9a. Demonstrative Adjectives

Near

dit and deze:
dit agrees with het and is used to indicate objects that are near, like this in English.

deze agrees with de and is also used to indicate objects that are close. Since de refers to singular as well as plural objects, it must be translated with either this or these in English:

het boekdit boek is van mij. this book belongs to me.

de pendeze pen is van mij. this pen belongs to me.

de boekendeze boeken zijn van mij. these books belong to me.

Far

dat and die:

dat also agrees with het but is used to indicate objects that are far, like that in English.
die also agrees with de but is used to indicate objects that are far, like those in English:

het boekdat boek is van mij. that book belongs to me.

de pendie pen is van mij. that pen belongs to me.

de boekendie boeken zijn van mij. (those books belong to me.)

Writing 1.

Translate the following sentences in English:

  1. Vader leest deze krant.
  2. Geef mij dat boek.
  3. Van wie zijn die schoenen?
  4. Waarom heb je deze brieven niet gepost? (posten – to mail)
  5. Ken (to know) je die meisjes?
  6. Deze aardappelen zijn niet zo lekker.
  7. Deze bank heet ABN.
  8. Dit vliegtuig is op tijd.
  9. Die jongens praten veel maar doen weinig.
  10. Dat vak vind ik erg moeilijk.

Writing 2.

Translate the following sentences in Dutch:

  1. My uncle and aunt live in that house. (het huis)
  2. This girl is my cousin and this boy is my little brother. (de jongen)
  3. The car costs €25 000. (to cost – kosten) (car – de auto)
  4. Did you see those people yesterday?
  5. What did that woman say to you? (de vrouw)
  6. Why did you not speak to that child? (het kind)
  7. Does your father work in this room or in that office? (de kamer), (het kantoor)
  8. That bakery (bakkerij) has very good bread.
  9. Where did you buy this meat (het vlees)?
  10. When did Wim buy that nice bike? (de fiets)

A Demonstrative Pronoun used as the subject of a sentence does not have a plural form:

Dit is mijn boek. Dit zijn mijn boeken. This is my book. These are my books.
Dat is ons huis. Dat zijn onze vrienden. That is our house. Those are our friends.

Writing 3.

Translate into English:

  1. Wat is dit?
  2. Wat zijn dat?
  3. Dit is een tulp. (tulip)
  4. Dat zijn ook dure bloemen.
  5. Dit zijn heel goede boeken.
  6. Het zijn boeken van heel bekende (well-known) schrijvers.
  7. Is dat een historische (historical) roman (novel)?
  8. Nee, maar dit zijn wel historische romans.
  9. Het is het beste boek dat ik ooit (ever) gelezen heb.
  10. Maar dat zijn ook geen slechte boeken.

Writing 4.

Translate into Dutch:

  1. These are his pencils.
  2. This (one) too?
  3. Yes, that (one) too.
  4. Those are very friendly people.
  5. Are these your shoes?
  6. No, those are my brother’s shoes.
  7. This is your room.
  8. And is that your room?
  9. No, that is my parents’ room.
  10. These are the rooms for the guests.
  11. Those are beautiful rooms.
  12. These are nice too, don’t you think (vind je niet)?

9b. Prepositional Compounds

er, waar, hier, and daar, combined with a preposition, are called Prepositional Compounds.

waarop – on what (waar + preposition = what + preposition) erop – on it (er ” = it + ” ) hierop – on this (hier + ” = this + ” ) daarop – on that (daar + ” = that + ” )

NB. Compare older English construction like: whereafter, whereupon, therewith, hereafter, etc.

In spoken Dutch these compounds are normally split into their two components:

English Dutch
What are you sitting on? Waar zit je op?
I am not sitting on it Ik zit er niet op.
I am not sitting on this Ik zit hier niet op.
I never sit on that Ik zit daar nooit op.

Writing 5.

Translate into English:

  1. Waar praten jullie over? Over schoolwerk?
  2. Nee, daar praten we nooit over.
  3. Kunnen we daar op rekenen (count)?
  4. Ik begrijp er niets van.
  5. Hier staat geen prijs op.
  6. Waarop? Hierop?
  7. Nee, daarop.
  8. Ik wil er niet meer aan denken.
  9. Zij droomt er vaak van.
  10. Waar speelt het kind mee?
  11. Dat woord staat hier niet in.
  12. Daar geef ik geen antwoord op.
  13. Waar geef je geen antwoord op?
  14. Hier kan niemand mee werken.
  15. Waar rijd je mee naar je werk?
  16. Ik rijd soms met de bus.
  17. Daar heb je toch een auto voor!
  18. Je kan er ook in slapen.
  19. Waar kan je in slapen?
  20. Hierin natuurlijk!

Writing 6. What time is it?

Translate into Dutch:

  1. I am thinking about it. (over)
  2. What are you looking at? (naar)
  3. I am looking at this.
  4. He is paying for it. (voor)
  5. Let’s not talk about it. (over)
  6. We always read from it. (uit)
  7. The book is lying on it. (op)
  8. I cannot write with this. (met/mee)
  9. We will think about it.
  10. He asked for it.
  11. What were they listening to (naar)?
  12. What are you playing with?
  13. Do you always eat from that?
  14. After that we went home. (na)
  15. What is (goes) this book about?
  16. About ships. That’s what it is about.
  17. I cannot live with it.
  18. Do I have to work with this?
  19. I know nothing about that.
  20. What are you sitting on?

laten (zien) – to let or to allow to see, to show.

Also: laten bouwen – to have built;
(je haar) laten knippen – to have (one’s hair) cut;
(je auto) laten repareren – to have (one’s car) repaired, etc.

eg: Waar laat jij je haar knippen? – Where do you have your hair cut? (`Laten’ can also mean `to let’: Laat me gaan! – Let me go!)

Writing 7.

Translate into English:

  1. Wij laten een huis bouwen.
  2. Ik moet mijn horloge (watch) laten repareren.
  3. Waar laat je het repareren?
  4. Mijn vrouw heeft haar haar laten knippen.
  5. Onze buurman laat zijn garage schilderen. (verven – to schilderen)

Writing 8.

Translate into Dutch:

  1. She is having the picture enlarged. (to enlarge – vergroten)
  2. They are having their child baptized. (to baptize – dopen)
  3. When did you have this picture (foto) taken?
  4. On the border (grens) we are having our passports (paspoorten) stamped. (to stamp =stempelen)
  5. You must have your tires checked. (tire – band; to check – nakijken, controleren)

met z’n (vijven, tweeen, etc.) – with five, two (persons), etc.

mee (gaan) – to go with eg. somebody.

In Dutch the equivalent of `somebody’ may be omitted (in contrast to English).

If the main verb in a given sentence is `gaan’ or `komen’, these may be, and usually are, omitted if an auxiliary verb is used in the sentence, eg. Ik wil naar huis (gaan); Wij moeten mee (komen); Zij mag niet (meegaan – go along), etc.

een goeie (goede) – a good one. The substantive formed of an adjective does not require a noun in Dutch.

Also: een grote, een mooie, een gele (a yellow one), etc.
goeie is the colloquial, but very common, form of goede. In the same way: rooie for rode (red), ouwe for oude.

Degrees of Comparison in Dutch are formed in much the same way as in English:

groot – groter – grootste – big – bigger – biggest
klein – kleiner – kleinste – smal – smaller – smallest
duur – duurder – duurste – expensive – more expensive – most expensive
goed – beter – beste – good – better – best
veel – meer – meeste – many – more – most
weinig – minder – minste – few – less – least

o.a. (onder andere) – among others d.w.z. (dat wil zeggen) – that means (that is to say)

9c. New Words

to put (a question) (een vraag) stellen the part het deel
(in)dependent (on)afhankelijk the character het karakter
to shut out, to close off afsluiten the empire het rijk
below beneden the ship(s) het schip, (schepen)
to break breken the nation het volk
the enclosing dam, dyke de afsluitdijk to lead leiden
the atlas de atlas (to go) along, with mee(gaan)
the farm de boerderij to check (out) nakijken
the foreigner de buitenlander to call noemen
the philosopher de filosoof to fit passen
the inhabitant de inwoner to rule regeren
the journey, trip de reis to put (eg. a question) stellen
the world de wereld yet, still toch
the sea level de zeespiegel to explain uitleggen
the son de zoon to sail varen
German Duits to fight vechten
own eigen far ver
English Engels terrible (ly) vreselijk
French Frans free vrij
fortunately, luckily, happy gelukkig in the past vroeger
the confederation het bondgenootschap something like zoiets als

9d. On A Trip In The Netherlands

Wim: Wie gaat er morgen mee naar Friesland?
Jim: Ik wil graag mee.
Wim: Goed. June heeft ook gezegd dat ze mee gaat en ik denk dat Henk en Hannie ook mee willen. Dan zijn we met z’n vijven.
Jim: Wat gaan we in Friesland doen?
Wim: Ik wil jullie o.a. de afsluitdijk laten zien en ook een paar mooie boerderijen en molens. Friesland is prachtig.
Jim: Wat is de afsluitdijk?
Wim: De afsluitdijk sluit het IJsselmeer van de zee af. Vroeger, vóór 1932, heette het IJsselmeer de Zuiderzee. Toen konden de schepen van Amsterdam, via de Zuiderzee, naar de Noordzee varen.
Jim: Is het niet vreselijk ver helemaal naar Friesland? Dat is toch een ander land?
Wim: Nee, heel veel buitenlanders denken dat Friesland een ander land is. De Friezen spreken wel hun eigen taal en het Friese volkskarakter is ook anders maar Friesland is maar een van de twaalf provincies van Nederland. Kijk, hier kan je ze zien, op deze atlas
Jim: Wat zijn de andere elf provincies?
Wim: De andere elf provincies zijn: Groningen, Drente, Overijssel, Flevoland, Gelderland, Utrecht, Noordholland, Zuidholland, Zeeland, Noordbrabant en Limburg.
Jim: Dus Noordholland is niet in het Noorden en Zuidholland is niet in het Zuiden! En waarom noemen buitenlanders Nederland altijd Holland?
Wim: Je stelt wel erg moeilijke vragen! Maar het antwoord op 1579 hebben zeven provincies een bondgenootschap gevormd. Dat was het begin van Nederland. Net zoiets als de confederatie van de dertien kolonies in Amerika, denk ik.
Jim: Maar je hebt mijn vraag nog niet beantwoord: waarom noemen zo veel mensen Nederland Holland?
Wim: O ja. Omdat Holland (zuid- en noord) de rijkste en grootste provincie was.
Jim: Heeft Nederland ook een `War of Independence’, hoe noem je dat, gehad?
Wim: Ja. Nederland heeft ook een vrijheidstrijd gehad. 80 jaar, d.w.z. van 1568 tot 1648 tegen Spanje gevochten. Nederland was toen een deel van het Spaanse rijk onder Karel V. Zijn zoon, Philips II, regeerde Nederland. Willem van Oranje was zoiets als George Washington: hij leidde de eerste vrije provincies tot de onafhankelijkheid.
Jim: Is het niet erg ver naar Friesland?
Wim: Nee, hoor. Twee of drie uur met de auto. Nederland is niet zo groot. Je kan Nederland elf keer in de provincie Montana passen.
Jim: Montana is geen provincie! Het is een staat!
Wim: O, dat wist ik niet. Is dat belangrijk?
Jim: Ja, dat is erg belangrijk. Dat zal ik je later uitleggen
Wim: Dank je wel. Hoeveel inwoners heeft Montana?
Jim: Ik denk dat er in Montana maar 700,000 mensen wonen.
Wim: Dat wist ik ook niet. In Nederland wonen meer dan zestien miljoen mensen!
Jim: Is het waar dat Amsterdam lager ligt dan de zee en dat het dus zou overstromen als de dijken breken?
Wim: Ongeveer eenderde van heel Nederland ligt beneden de zeespiegel. De dijken moeten dus erg sterk zijn.
Jim: Is het IJsselmeer dus een polder?
Wim: Nee, nog niet. Misschien wordt het later een polder. Een deel is nu al polder. Dat kan je ook hier op de atlas zien. Een polder is land dat vroeger zee was. Grote delen van Nederland waren vroeger zee. Het was de Franse filosoof Descartes die gezegd heeft: `God heeft de wereld gemaakt maar de Nederlanders hebben Nederland gemaakt!’
Jim: Dat is een goeie!

Writing 9

Translate the dialogue above into English.

Writing 10.

Beantwoord de volgende vragen:

  1. Gaat Jan mee naar Friesland?
  2. Gaat Henk mee naar Friesland?
  3. Waarom wil Wim naar Friesland gaan?
  4. In welk jaar is de afsluitdijk gebouwd?
  5. Hoe heette het IJsselmeer vroeger?
  6. Is Friesland een land?>
  7. Hoeveel provincies heeft Nederland?
  8. Spreken de Friezen hun eigen taal?
  9. Hebben de Friezen hun eigen volkskarakter?
  10. Wanneer hebben de zeven provincies een confederatie gevormd?
  11. Wie regeerde het Spaanse rijk?
  12. Wie regeerde Nederland?
  13. Is Nederland groter dan Montana of is Montana groter?
  14. Welk deel van Nederland ligt beneden de zeespiegel?
  15. Hoeveel mensen wonen er in Nederland?
  16. Is een deel van het oude IJsselmeer nu een polder?
  17. Wat is een polder?
  18. Ligt Amsterdam ook beneden de zeespiegel?
  19. Is het belangrijk dat de dijken erg sterk zijn?
  20. Waarom heeft Descartes gezegd dat de Nederlanders Nederland gemaakt hebben?
  1. Hoeveel staten heeft Amerika?
  2. Heeft Canada ook staten?
  3. Spreken de mensen in Canada een andere taal?
  4. Spreken de mensen in het zuiden van Amerika een andere taal?
  5. Hebben de mensen in het zuiden een ander volkskarakter?
  6. Wanneer was de Amerikaanse vrijheidstrijd?
  7. Wie was de eerste president van Amerika?
  8. Wat is de grootste staat van de Verenigde Staten?
  9. Wat is de grootste provincie van Canada?
  10. Kan je zeggen dat de Nederlanders Nederland gemaakt hebben?