6a. Modal Verbs

Modal verbs are known as hulpwerkwoorden in Dutch. Modal verbs are used to give more information about the main verb in a sentence. An example is moeten doenmust do. Since moeten / must is a verb in Dutch, it’s a verb that ‘governs’ the meaning of the main verb. The following verbs belong to the modal verbs:

moeten (must, to have to), kunnen (can, to be able to), willen (to want to), and mogen (may, to be allowed to) are called modal verbs. They are conjugated as follows:

The verb zullen (will) expresses the future tense and can also serve as a modal verb, i.e. expressing mood.

Present tense/Past tense

Moeten Kunnen Willen Mogen Zullen
ik moet/moest kan/kon wil/wilde mag/mocht zal/zou
jij moet/moest kan/kon wil/wilde mag/mocht zal/zou
hij, zij, het moet/moest kan/kon wil/wilde mag/mocht zal/zou
wij moeten/moesten kunnen/konden willen/wilden mogen/mochten zullen
jullie moeten/moesten kunnen/konden willen/wilden mogen/mochten zullen
zij moeten/moesten kunnen/konden willen/wilden mogen/mochten zullen

If a modal or other auxiliary (helping) verb is used in the sentence, this verb takes the place of the main verb as the finite verb in the sentence (usually in second position after the subject), and the main verb goes to the end of the sentence in infinitive form.

Example:

De familie gaat in de zomer naar Nederland. – De familie wil in de zomer naar Nederland gaan.
Ik rijd met de auto van mijn vader. – Ik mag met de auto van mijn vader rijden.

Writing 1

a. Introduce the helping verb given in parentheses and b. rewrite the sentences in the Past Tense.

  1. Meneer van Dam werkt vandaag. (moeten)
  2. Hannie bezoekt haar vriendin. (willen)
  3. Zij praten uren lang over jongens. (kunnen)
  4. De student leest veel boeken. (moeten)
  5. Zij blijft niet thuis. (mogen)
  6. Wim en zijn vriend gaan naar Engeland. (willen)
  7. Jij praat niet veel met je neef. (zullen)
  8. Wij studeren zaterdags niet. (willen)
  9. Zij zien veel van Nederland en Belgie. (zullen)
  10. Cor gebruikt de auto van mnr. Van Dam. (kunnen)
  11. Als je hier woont, heb je veel geld. (willen, moeten)
  12. Wim leent de auto van vader zodra hij rijdt. (mogen, kunnen)
  13. Ik versta je niet goed. (kunnen)
  14. Als je vroeg (early) komt, ga je mee. (willen, mogen)
  15. Wim leert Frans want hij gaat naar Parijs. (moeten, willen)
  16. Vandaag hebben wij geen huiswerk. (willen)
  17. Als de Amerikaanse familie hier is, praat ik veel Engels (moeten).
  18. Aangezien hij in Amerika woont, betaalt hij alles. (kunnen)
  19. Terwijl de vrouwen wandelen, doen de mannen de afwas (dishes). (kunnen)
  20. Omdat je me zo goed geholpen hebt, ga je vanavond naar de film. (mogen)
  21. Ik rijd niet in zo’n (such a) grote auto. (kunnen)
  22. Zij zegt dat zij vanmiddag niet veel eet. (willen)
  23. In Nederland rijdt je niet voor je eenentwintig bent. (mogen)
  24. Iemand (someone) klopt aan de deur. Wie is dat? (kunnen)
  25. Het werkwoord staat altijd voor of achter het onderwerp (subject). (moeten)

6b. New Words

nice aardig
the province de provincie
Europe Europa
eagerly, with pleasure graag
the plan het plan
the driver’s license het rijbewijs
never nooit
rich, wealthy rijk

6c. A Visit From America – Bezoek Uit Amerika

Henk is having a conversation with his brother Wim about the visit they might be getting from America (5d. Letter from America)

Henk: Weet je wat Moeder zegt?
Wim: Nee, wat zegt ze?
Henk: Ze zegt dat we misschien bezoek uit Amerika krijgen.
Wim: Wanneer heeft ze dat gezegd?
Henk: Vanmorgen! Ze heeft een brief van haar broer in Michigan gehad.
Wim: Ik wist niet dat we familie in Amerika hadden!
Henk: Ja, ze heeft een broer in Michigan. Hij is getrouwd en ze hebben twee kinderen: een jongen van zestien en een meisje van veertien.
Wim: Hoe heten ze?
Henk: De jongen heet Jim en het meisje heet June.
Wim: Wanneer komen ze?
Henk: Ik weet het niet. Ik denk in de zomer, wanneer het warm is.
Wim: Wat willen ze in Nederland doen?
Henk: Ik weet het niet. Ik denk dat ze veel willen zien. De kinderen zijn nog nooit in Europa geweest.
Wim: We kunnen met ze naar Duitsland gaan.
Henk: Ja, maar ze moeten eerst veel van Nederland zien.
Wim: We kunnen naar onze familie in Friesland gaan.
Henk: Ja, en ik wil met Jim naar de stad gaan. Ik wil graag met hem naar het Rijksmuseum.
Wim: Kunnen ze Nederlands verstaan?
Henk: Oom Cor kan natuurlijk alles verstaan maar de kinderen waarschijnlijk niet.
Wim: Ik kan June wat Nederlands leren. Ik hoop dat ze een beetje aardig is. (hopen – to hope)
Henk: Waarom alleen June? Waarom kan je het Jim niet leren?
Wim: O ja, dat kan ik ook doen.
Henk: We moeten veel plannen maken.
Wim: We mogen niet met vaders auto rijden.
Henk: Waarom niet?
Wim: Je weet dat ik nog geen rijbewijs heb! Ik mag nog niet rijden.
Henk: Wanneer zal je je rijbewijs krijgen?
Wim: Zodra ik genoeg geld heb.
Henk: Misschien wil onze Amerikaanse familie dat betalen aangezien zij rijk zijn!

Writing 2

Translate the dialogue above into English.

Writing 3

Answer the following questions:

  1. Wat heeft Moeder aan Henk verteld?
  2. Wist Wim dat al?
  3. Wanneer heeft Moeder het verteld?
  4. Hoe weet Moeder dat ze bezoek krijgen?
  5. Waar woont Moeders broer?
  6. Wanneer komt de Amerikaanse familie?
  7. Waarom komen ze in de zomer?
  8. Wat willen ze waarschijnlijk in Nederland doen?
  9. Zijn Jim en Jan al in Nederland geweest?
  10. Wil Wim met de familie naar Duitsland gaan?
  11. Wil Henk ook met de familie naar Duitsland gaan?
  12. Wat wil Henk in Amsterdam doen?
  13. Kunnen de kinderen Nederlands verstaan?
  14. Kan Oom Cor Nederlands verstaan?
  15. Wil Wim Jan Nederlands leren?
  16. Wil hij Jim ook Nederlands leren?
  17. Waarom mag Wim niet met Vaders auto rijden?
  18. Wanneer krijgt Wim zijn rijbewijs?
  19. Wat denkt Henk van alle Amerikanen?
  20. Wat moet de Amerikaanse familie betalen?
  1. Zijn alle Amerikanen rijk?
  2. Ben jij erg rijk?
  3. Wil je graag rijk zijn?
  4. Zul je erg rijk zijn?
  5. Waarom denk je dat?